06 120 850 34 | info@luutjeniemantsverdriet.nl |
Wat je zelf niet nodig had, gaf je weg. Dat was heel normaal in huize Bosch. Iedereen deelde mee. Maar lezen kregen de kinderen Bosch van huis uit niet mee. Toos haalde stapels boeken uit de bibliotheek. Toen ze in de zesde klas zat mocht ze bij de plechtige communie de opdracht aan Maria lezen.
Mijn moeder kon niet organiseren. ‘Ik heb het het drukste van de hele Nimrodstraat’, zei ze altijd. Het was altijd chaos, maar daarom vond iedereen het bij ons altijd gezellig. Iedereen was altijd welkom. Ik weet nog dat we televisie kregen, ik was tien, en we waren de enige in de straat. Op woensdagmiddag moest je hink-stap-sprong over die kleintjes heen. Als ze na afloop weer weggingen, dan zag je af en toe een natte plek in het kleed en dan zei mijn moeder: ‘Oh, het was weer spannend.’ Het was altijd goed. Een keer had er één een reep chocola meegekregen voor mijn moeder, maar had daar onderweg al lekker aan geknabbeld. Dat vond mijn moeder nog leuker dan dat ze die chocola kreeg.
Iedereen deelde mee. Vroeger had je repen chocola met zes partjes, maar er waren zeven kinderen. Als ik een reep chocola kreeg, dan gaf ik al mijn zusjes en broertjes wat en had ik zelf niks. Maar dat was heel gewoon. Met zestien jaar kregen we allemaal een nieuwe fiets, een goede tweedehands Gazelle die in de Marterstraat werd gekocht. Ik liep overal naar toe en had geen fiets nodig. Op een middag tijdens het eten vertelde mijn vader: Bij ons op het werk is een collega met een kind dat een heel eind moet fietsen naar de middelbare school. Maar hij heeft geen geld om voor het kind een fiets te kopen. Erg hè? Nou pap, dan neem je mijn fiets toch mee? Ik gebruik hem toch bijna niet. De fiets ging weg en dat was gewoon. Hij vroeg niets aan mij, liet het aan mij over. Maar dat deed je.
Ik las altijd. Mijn moeder had helemaal geen opleiding, zelf gaf ze niks om lezen. Mijn vader las ook niet. Achterin in de winkel van Hendriks aan de Groenestraat had je een bibliotheek, daar ging ik op woensdagmiddag heen met een dubbeltje om een boek te lenen. Eerst had je de kast van acht tot tien jaar, dan van tien tot twaalf, twaalf tot veertien, veertien jaar en ouder: de meisjesromans. Ik moest steeds maar een streepje verder omdat er geen boeken meer voor mij waren. Het was wel altijd licht, streekromans vond ik mooi. Toen was ik een jaar of acht. Ik lees nog steeds graag.
Mijn moeder was een schat van een mens, maar ze voedde ons ook op met het idee: we moesten ons niks verbeelden. Een ander kan het altijd beter... Dat was niet altijd leuk. Bijvoorbeeld: ik kon behoorlijk goed lezen, hoewel ik dat niet toegaf, maar dat wist ik wel. Toen ik in de zesde klas zat moest ik bij de plechtige communie de opdracht aan Maria lezen. De voorste school en de achterste school moesten dat om de beurt doen. We hadden in de kerk geoefend, maar onze school was niet aan de beurt, dus ik had niets te vrezen, dacht ik. De volgende dag werd ik op mijn schouder getikt: ‘Wacht eens even, Toosje...’ Ze vonden dat ik het toch maar moest doen. Ik ben huilend naar huis gegaan: ‘Ik moet morgen de opdracht aan Maria doen en dat dúrf ik niet...’ ‘Ach meisje, dat kún jij toch ook helemaal niet’, zei mijn moeder. Ik huilend naar boven, maar door het open raam hoor ik dat ze de buurvrouw roept: ‘Onze Toos mag morgen de opdracht aan Maria doen!’ ‘Oh, mevrouw Bosch wat fijn, wat een eer.’ En toen dacht ik: hè, mama is gewoon trots op mij. Ik heb het gedaan en ik denk wel dat ik het goed heb gedaan. Ik moest lezen en als ik klaar was moest ik knielen. Maar toen ik had gelezen, was ik zo blij dat ik klaar was dat ik zo, zjuup, weer naar mijn plaats ging. De zuster zei later tegen mijn zus Ria: ‘Toos heeft zo mooi gelezen, met zo’n heldere stem. Maar ik heb wel tegen haar gezegd dat ze vergeten was te knielen. Ik ben bang dat ze anders een beetje verbeelding krijgt.’
Op de foto de Nimrodstraat in 1975.